De eerste Tongerse begijnen leefden samen in een huis in de omgeving van de kapel van het Sint-Jacobsgasthuis. Om redenen die niet helemaal duidelijk zijn, verhuisden ze in 1257 naar de huidige plaats van het hof aan de Moerenpoort. Al snel breidde het hof uit met vele conventshuizen, boomgaard, bleekweide en een eigen infirmerie. De begijnen kozen, o.a. door de oppervlakte van het hof, voor vier meesteressen in een leidinggevende functie.
Van de 15e tot midden 17e eeuw vormde een rustige bloeiperiode voor de hofbewoonsters – op de plundering door de troepen van Karel de Stoute na. Een verandering betrof het aantal begijnen: er werd een limiet van 265 begijnen opgelegd i.v.m. de bewoonbare oppervlakte. De 17e eeuw betekende ‘bloei alom’: de eerste stenen huizen rezen, een eigen bakkerij, brouwerij en noviciaat draaiden op volle kracht.
Aan de relatief vredige rust kwam een einde door de Franse inval: zij probeerden de Moerenpoort op te blazen en stichtten een brand in de stad: het begijnhof bleef bij wonder grotendeels overeind. Daarna ging het echter achteruit met het hof: Tongeren voerde ontmantelingsoperaties uit waardoor de begijnhofpoort eraan ging. In de tijdsperiode die volgde werd de infirmerie als schoolgebouw gebruikt en gingen de huizen in privé-bezit over.
In de 19e eeuw werden nieuwe straten aangelegd en installeerde het ‘modernisme’-virus van verbouwingen zich binnen het hof. Een teken van erfgoedbewaring kwam er in 1933, de begijnhofkerk werd beschermd. Een kleine 50 jaar later volgde de erkenning van het hof als stadsgezicht met de nodige restauraties en in 1998 kende men het ‘Unesco-werelderfgoed’-label toe. Vanaf 2009 werd het begijnhofmuseum ingericht.
© Debby Van Linden